Welcome

Bedrijfshuuradvies
Artikel – Definitie bedrijfsruimte

Artikel 290

  1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op huur en verhuur van bedrijfsruimte.
  2. Onder bedrijfsruimte wordt verstaan:
    • een gebouwde onroerende zaak of gedeelte daarvan, die krachtens overeenkomst van huur en verhuur is bestemd voor de uitoefening van kleinhandelsbedrijf, van restaurant- of cafébedrijf, van afhaal- of besteldienst of van ambachtsbedrijf, een en ander indien in verhuurde ruimte een voor het publiek toegankelijk lokaal voor rechtstreekse levering van roerende zaken of voor dienstverlening aanwezig is;
    • een gebouwde onroerende zaak of gedeelte daarvan die krachtens zulk een overeenkomst bestemd is voor de uitoefening van hotelbedrijf;
    • een onroerende zaak die krachtens zulk een overeenkomst is bestemd voor de uitoefening van kampeerbedrijf.
  3. Tot de in lid 2 bedoelde bedrijfsruimte worden ook gerekend de onroerende aanhorigheden, de bij het een en ander behorende grond en de, mede gelet op de bestemming van die bedrijfsruimte, afhankelijke woning.

Artikel 291

  1. Van de bepalingen van deze afdeling kan niet ten nadele van huurder worden afgeweken.
  2. Bedingen die ten nadele van huurder afwijken van bepalingen van deze afdeling, kunnen evenwel, behoudens wanneer het betreft een afwijking van art. 307, niet op die grond worden vernietigd, indien zij zijn goedgekeurd door rechter.
  3. Ieder van partijen kan een zodanige goedkeuring verzoeken. De goedkeuring wordt alleen gegeven indien het beding de rechten die huurder aan deze afdeling ontleent, niet wezenlijk aantast of diens maatschappelijke positie in vergelijking met die van verhuurder zodanig is dat hij de bescherming van onderhavige afdeling in redelijkheid niet behoeft.
  4. Het verzoek bevat, behalve de gronden waarop het berust, de tekst van goed te keuren bedingen.

Artikel 292

  1. De huurovereenkomst geldt voor 5 jaar of, als een langere bepaalde duur is overeengekomen, voor die langere duur.
  2. De huurovereenkomst die voor 5 jaar geldt, wordt na het verstrijken daarvan van rechtswege met 5 jaar verlengd. De overeenkomst die is aangegaan voor een termijn die langer is dan 5 jaar maar korter dan tien jaar, wordt na het verstrijken van die termijn van rechtswege verlengd met tweede termijn die zoveel korter is dan 5 jaar als de eerste termijn langer is dan 5 jaar.

Artikel 293

  1. De overeenkomst die voor 5 jaar geldt, en de overeenkomst die is aangegaan voor een termijn langer dan 5 jaar, maar korter dan tien jaar, kunnen tegen het einde van termijn en tegen het einde van in art. 292 lid 2 bedoelde tweede termijn door ieder van partijen worden opgezegd. Art. 228 lid 1 en lid 2, 1e zin, is niet van toepassing.
  2. De opzegging moet geschieden bij exploot of bij aangetekende brief. De termijn van opzegging bedraagt tenminste een jaar.
  3. Geen opzegging is vereist, indien de beëindiging geschiedt met wederzijds goedvinden, nadat de huurovereenkomst is totstandgekomen.

Artikel 294

Een opzegging door verhuurder is nietig indien zij niet de gronden vermeldt die tot de opzegging hebben geleid.

Artikel 295

  1. Een opgezegde huurovereenkomst blijft, tenzij de huurder de overeenkomst heeft opgezegd of na de opzegging door verhuurder schriftelijk in beëindiging ervan heeft toegestemd, na de dag waartegen rechtsgeldig is opgezegd van rechtswege van kracht, tot de rechter onherroepelijk heeft beslist op een vordering van verhuurderals in lid 2 bedoeld. De rechter kan evenwel, indien het verweer van huurder hem kennelijk ongegrond voorkomt, zijn toewijzend vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
  2. De verhuurder kan, indien hij zes weken na de opzegging niet van huurder een schriftelijke mededeling heeft ontvangen dat hij in beëindiging van huurovereenkomst toestemt, op de gronden vermeld in opzegging vorderen dat de rechter het tijdstip zal vaststellen waarop de overeenkomst zal eindigen.

Artikel 296

  1. Indien de opzegging is gedaan tegen het einde van in art. 292 lid 1 bedoelde eerste termijn waarvoor de huurovereenkomst geldt of is aangegaan, kan de rechter de vordering slechts toewijzen, op de grond dat:
    • de bedrijfsvoering van huurder niet is geweest zoals een goed huurder betaamt, of
    • de verhuurder aannemelijk maakt dat hij, zijn echtgenoot, zijn geregistreerde partner, een bloed- of aanverwant in eerste graad of pleegkind het verhuurde persoonlijk in duurzaam gebruik wil nemen en hij daartoe het verhuurde dringend nodig heeft. Onder duurzaam gebruik wordt niet begrepen vervreemding van bedrijfsruimte, maar wel renovatie van bedrijfsruimte die zonder beëindiging van huur niet mogelijk is.
  2. Een vordering, ingesteld op de in lid 1 onder b bedoelde grond, is niet toewijsbaar indien de verhuurder de rechtsopvolger is van vorige verhuurder en hij niet is diens echtgenoot, geregistreerde partner, bloed- of aanverwant in eerste graad of pleegkind, en de opzegging is geschied binnen 3 jaar nadat de rechtopvolging schriftelijk ter kennis van huurder is gebracht. Onder pleegkind wordt verstaan degene die duurzaam als eigen kind is verzorgd en opgevoed.
  3. Indien de opzegging is gedaan tegen het einde van termijn waarmee de overeenkomst krachtens art. 292 lid 2 is verlengd, kan de rechter de vordering toewijzen, op grond van redelijke afweging van belangen van verhuurder bij beëindiging van overeenkomst tegen die van huurder en van onderhuurder aan wie bevoegdelijk is onderverhuurd, bij verlenging van overeenkomst. De rechter wijst de vordering in elk geval af indien van huurder, bij een redelijke afweging van voormelde belangen van hem en van onderhuurder aan wie bevoegdelijk is onderverhuurd, tegen de voormelde belangen van verhuurder, niet kan worden gevergd dat hij het gehuurde ontruimt.
  4. In het geval van lid 3 wijst de rechter de vordering in ieder geval toe indien zich een van in lid 1, onder a en b, in samenhang met lid 2 omschreven gronden voordoet en voorts indien:
    • de huurder niet toestemt in redelijk aanbod tot het aangaan van nieuwe overeenkomst met betrekking tot het gehuurde, voor zover dit aanbod niet een wijziging van huurprijs inhoudt, of
    • de verhuurder een krachtens een geldig bestemmingsplan op het verhuurde liggende bestemming wil verwezenlijken.
  5. Indien de rechter de vordering toewijst, stelt hij tevens het tijdstip van ontruiming vast. De toewijzing geldt als een veroordeling tot ontruiming tegen dat tijdstip.

Artikel 297

  1. De rechter kan in zijn beslissing tot toewijzing van vordering een bedrag vaststellen dat de verhuurder aan de huurder of aan degene aan wie bevoegdelijk is onderverhuurd, moet betalen ter tegemoetkoming in diens verhuis- en inrichtingskosten.
  2. Alvorens een beslissing te geven waarin een bedrag als bedoeld in lid 1 wordt vastgesteld, brengt de rechter zijn voornemen ter kennis van partijen en stelt hij een termijn vast waarbinnen de verhuurder de bevoegdheid heeft de vordering in te trekken.
  3. Indien de verhuurder binnen deze termijn zijn vordering intrekt, geeft de rechter slechts een beslissing over de proceskosten.

Artikel 298

In het geval, bedoeld in art. 296 lid 4 onder c, kan de rechter de huurder een termijn toestaan van ten hoogste een maand om het aanbod tot het aangaan van nieuwe overeenkomst alsnog te aanvaarden.

Artikel 299

  1. Indien de overeenkomst is opgezegd op de grond dat een in art. 296 lid 1 onder b genoemde persoon het verhuurde persoonlijk in duurzaam gebruik wil nemen en de huurder in beëindiging van overeenkomst heeft toegestemd dan wel de vordering tot beëindiging van overeenkomst op die grond dan wel op de grond, bedoeld in art. 296 lid 3, is toegewezen, is de verhuurder jegens de huurder en degene die bevoegdelijk heeft ondergehuurd, tot schadevergoeding gehouden, indien de wil om het verhuurde persoonlijk in duurzaam gebruik te nemen in werkelijkheid niet aanwezig is geweest.
  2. Behoudens tegenbewijs wordt die wil geacht niet aanwezig te zijn geweest, indien het verhuurde niet binnen een jaar na het einde van overeenkomst door een persoon als bedoeld in art. 296 lid 1 onder b in duurzaam gebruik is genomen.
  3. De rechter kan in beslissing tot toewijzing van vordering tot beëindiging, gegrond op de in art. 296 lid 1 onder b bedoelde wil van van daar bedoelde personen, op verzoek van huurder of ambtshalve een bedrag bepalen dat de verhuurder aan de huurder of degene die bevoegdelijk heeft ondergehuurd moet betalen, indien later mocht blijken dat die wil in werkelijkheid niet aanwezig is geweest, onverminderd het recht van huurder op verdere schadevergoeding.
  4. De vordering van huurder of onderhuurder tot schadevergoeding of tot betaling van in lid 3 bedoelde bedrag vervalt 5 jaren na het einde van huurovereenkomst.